
Jurisprudentie
BG1581
Datum uitspraak2008-10-21
Datum gepubliceerd2008-10-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers08/1571 VEROR
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2008-10-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers08/1571 VEROR
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Monumentenvergunning verstrekt tot wijziging van de stadsboerderij in Groenlo. Verzoek van de gemeente Oost Gelre tot opheffing van de aan de monumentenvergunning verbonden schorsende werking wordt afgewezen. Afwijking van negatieve adviezen van de gemeentelijke monumentencommissie en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten door verweerder onvoldoende gemotiveerd. Met het bouwplan gaan waardevolle monumentale elementen verloren.
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: 08/1571 VEROR
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geding tussen:
de gemeente Oost Gelre
te Lichtenvoorde,
verzoekster
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelre
verweerder.
derde-partijen:
1. de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
2. [derde-partij sub 2]
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 september 2008.
2. Feiten en procesverloop
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure ingevolge afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan de gemeente Oost-Gelre monumentenvergunning verleend voor het wijzigen van de stadsboerderij aan de Notenboomstraat 15 te Groenlo, kadastraal bekend gemeente Groenlo, [kadastraalnummer].
Namens verzoekster is bij brief van 12 september 2008 verzocht de opschorting van de werking van de monumentenvergunning op te heffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 oktober 2008, waar namens verzoekster
ing. R. de Graaf is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. ten Have en P.A.M. Ballast. Voorts zijn ter zitting aanwezig [derde-partij sub 2] en namens de minster van Onderwijs Cultuur en Wetenschap mr. M.A. Valkenburcht.
3. Motivering
3.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge artikel 16, zesde lid, van de Monumentenwet 1988 wordt de werking van de vergunning opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van overeenkomstige toepassing.
3.2 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan -indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld- de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Uit het hiervoor aangegeven connexiteitsvereiste vloeit voort dat alvorens in het
onderhavige geval een voorlopige voorziening kan worden getroffen een beroep aanhangig moet zijn.
De voorzieningenrechter stelt vast dat ten tijde van de behandeling van het onderhavige verzoek de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld tegen het bestreden besluit nog niet was verstreken. Ter zitting is namens de Minister verklaard dat de Minister overweegt om beroep in te stellen tegen dat besluit. Gebleken is voorts dat door [derde-partij sub 2] beroep aanhangig is gemaakt. Gelet hierop stelt de voorzieningenrechter vast dat voldaan is aan het connexiteitsvereiste en acht zich derhalve bevoegd van het verzoek kennis te nemen.
3.3 Voor zover de toetsing van het verzoek aan artikel 8:81, eerste lid, van de Awb meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.4 De in geding zijnde monumentenvergunning strekt tot wijziging van de monumentale stadsboerderij ten behoeve van een inpandige verbouwing, waarbij de begane grond wordt teruggebracht naar de oorspronkelijke situatie in de 17e eeuw. Aanpassingen, die in latere eeuwen in het interieur zijn aangebracht, worden verwijderd. Op de eerste verdieping wordt een educatief centrum ingericht.
3.5 Het verzoek strekt tot opheffing van de aan de monumentenvergunning van rechtswege verbonden schorsende werking. Verzoekster heeft aangevoerd zo snel mogelijk met de werkzaamheden te willen beginnen. Aan verzoekster is voor de verbouwing provinciale subsidie verleend onder de voorwaarde dat de bestedingen uiterlijk 31 december 2008 hebben plaatsgevonden. De in de stadboerderij te ontwikkelen activiteiten moeten bovendien in het lesprogramma van het nieuwe schooljaar worden opgenomen.
3.6 De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor het doorbreken van de schorsende werking als bedoeld in artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet slechts aanleiding bestaat indien aan de opheffing van de schorsing geen onherstelbare gevolgen zijn verbonden, dan wel er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de beslissing in beroep in stand zal blijven en ook overigens is gebleken dat degene die om opheffing heeft verzocht door handhaving van de schorsing onevenredig nadeel lijdt.
3.7 Niet in geschil is dat zowel de gemeentelijke monumentencommissie als het door verweerder ten behoeve van een bouwhistorisch onderzoek ingeschakelde Monumenten Advies Bureau te Nijmegen negatief hebben geadviseerd omtrent de aan te brengen wijzigingen. Beide adviserende instanties hebben aangeven dat uitvoering van het bouwplan onomkeerbare gevolgen zal hebben en dat de monumentale waarden van de stadsboerderij, inclusief de authenticiteit, verloren zullen gaan.
Voorts is niet in geschil dat namens de Minister door de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: de RACM)op 16 januari 2008 een preadvies is uitgebracht, waaruit blijkt dat er vanuit het oogpunt van monumentenzorg ernstige bezwaren bestaan tegen de uitvoering van het plan. De RACM acht om die reden het voorstel onbespreekbaar.
Hoewel verweerder bij het al dan niet verlenen van een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 over een discretionaire bevoegdheid beschikt, komt bij het aanwenden van deze discretionaire bevoegdheid grote betekenis toe aan het ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 verplichte advies van de Minister, voor deze uitgebracht door de RACM. Nu de RACM negatief heeft geadviseerd, rust op verweerder een zware motiveringsplicht om tot vergunningverlening over te gaan. Zulks geldt te meer nu ook de gemeentelijke Monumentencommissie negatief heeft geadviseerd en het op verzoek van verweerder verrichte bouwhistorisch onderzoek eveneens tot de conlucie leidt dat het terugbrengen van de stadsboerderij, zowel uit- als inwendig in de oorspronkelijk (17e eeuwse) staat niet wenselijk is.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat niet valt in te zien dat het bestreden besluit in stand kan blijven, nu dit in strijd is met de uitgebrachte adviezen en voorts ook ter zitting aan de hand van getoonde tekeningen is gebleken dat met het bouwplan waardevolle monumentale elementen verloren gaan. Naar voorlopig oordeel heeft verweerder door te wijzen op de economische belangen die gepaard gaan met de te verwachten toename van het aantal toeristen de afwijking van de negatieve advisering onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Daarbij wordt van belang geacht dat verweerder zijn stellingen niet met concrete stukken heeft onderbouwd.
De omstandigheid dat het handhaven van de schorsende werking tot financiƫle schade zal leiden doordat niet van de subsidie gebruik kan worden gemaakt komt naar voorlopig oordeel voor risico van verzoekster. Daarbij wordt gewezen op de omstandigheid dat de aanvraag voor de wijzigingsvergunning pas in juni 2008 is ingediend. Verzoekster kon er niet zonder meer vanuit gaan dat nog voor het verstrijken van de subsidietermijn onherroepelijk op de aanvraag zou zijn beslist en het bouwplan zou zijn uitgevoerd. Zulks klemt te meer nu ten tijde van de behandeling van het onderhavige verzoek de vereiste bouwvergunning nog niet was aangevraagd.
3.8 Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om de van rechtswege aan de vergunning verbonden schorsende werking op te heffen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. N.K. van den Dungen-Dijkstra en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2008 in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen als griffier.